195

bevestigen, dewijl het ligchaam ophoudt te bestaan); maar dit komt (volgens stell. 8 deel 2) voort uit een ander denkbeeld, dat het tegenwoordige bestaan van ons ligchaam en dus ook van onzen geest uitsluit, en aldus met het denkbeeld, dat de wezenheid van onzen geest daarstelt, in strijd is.

Stelling XII. De geest zoekt, zooveel hij kan, zich datgene te verbeelden, wat het vermogen om te handelen des ligchaams vermeerdert of bevordert.

Bewijs. Zoolang als het menschelijk ligchaam aangedaan is met eene wijziging, die de natuur van eenig uitwendig ligchaam insluit, zoolang zal ook de menschelijke geest dat ligchaam als tegenwoordig beschouwen (volgens stell. 17. deel. 2); en bijgevolg (volgens stell. 7 deel 2) zoolang als de menschelijke geest eenig ligchaam als tegenwoordig beschouwt, dat is (volgens de aanm. dezelfde stell.) zich verbeeldt, zoolang is het menschelijk ligchaam aangedaan met eene wijziging, welke de natuur van dat uitwendige ligchaam insluit. En dus zoolang als de geest zich datgene verbeeldt, wat het vermogen om te handelen van ons ligchaam >>


aantal woorden: 169