![]() |
uit datgene, wat wij in bijstell. stell. 8 deel 2 en de aanmerk. hebben aangetoond, dat het tegenwoordige bestaan van onzen geest alleen daarvan afhangt dat namelijk de geest het werkelijke bestaan van het ligchaam insluit. Verder hebben wij aangetoond, dat ook het vermogen van den geest, waarmede hij zich de dingen verbeeldt en herinnert, alleen daarvan afhangt (zie stell. 17 en 18 deel 2 met de aanmerking), dat hij het werkelijke bestaan des ligchaams insluit. Hieruit volgt, dat het tegenwoordige bestaan van den geest en zijn verbeeldinsvermogen wordt opgeheven, zoodra de geest ophoudt het tegenwoordige bestaan des ligchaams te bevestigen. Maar de oorzaak, waarom de geest ophoudt dit bestaan des ligchaams te bevestigen, kan niet de geest zelf zijn (volgens stell. 4 van dit deel), noch ook, dat het ligchaam ophoudt te bestaan. Want (volgens stell. 6 deel 2) de oorzaak, waarom de geest het bestaan des ligchaams bevestigt, is niet, omdat het ligchaam is begonnen te bestaan (weshalve hij, om dezelfde reden, niet ophoudt het bestaan des ligchaams te >> aantal woorden: 172 |