192

(volgens bijstell. stell. 9 deel 2), dat is (volgens stell. 11 en 13 deel 2) het denkbeeld daarvan kan in onzen geest niet gevonden worden; maar daarentegen, omdat (volgens stell. 11 en 13 deel. 2) het eerste, dat de wezenheid van den geest daarstelt, het denkbeeld is van een werkelijk bestaand ligchaam, is het de eerste en voornaamste poging van onzen geest (volgens stell. 7 van dit deel) het bestaan van ons ligchaam te bevestigen. Dus is een denkbeeld, dat het bestaan van ons ligchaam ontkent, met onzen geest in strijd enz; w.t.b.w.

Stelling XI. Het denkbeeld van alles wat de magt van ons ligchaam om te handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of beperkt, vermeerdert of vermindert bevordert of beperkt ook de magt om te denken van onzen geest.

Bewijs. Deze stelling blijkt uit stelling 7 deel 2, of ook uit stelling 14 deel 2.

Aanmerking. Wij zien dus, dat onze geest groote veranderingen kan ondergaan en dan eens tot eenen grootere dan eens tot eene geringere volkomenheid overgaan, welke aandoeningen ons de hartstogten van blijdschap en droefheid >>


aantal woorden: 179