zijn zou; en verder dat zij gevoelen, dat het in de magt des geestes alleen is om zoowel te spreken als te zwijgen, en vele andere dingen, die zij derhalve geloven dat van het besluit van den geest afhangen. Doch wat het eerste betreft, zoo vraag ik hen, of de ondervinding nu evenzoo leert, dat, indien daarentegen het ligchaam werkeloos is, de geest tevens tot denken ongeschikt is. Want wanneer het ligchaam in den slaap rust, dan blijft de geest te gelijk daarmede verdoofd, en heeft geene magt om, evenals wanneer hij wakend is, te denken. Verder hebben, geloof ik, allen ondervonden, dat de geest niet altijd even geschikt is, om over hetzelfde onderwerp te denken; maar dat naarmate het ligchaam geschikter is, om de beeldtenis van dit of dat voorwerp in zich te laten opwekken, ook de geest geschikter is om dit of dat voorwerp te beschouwen. Maar zij zullen zeggen, dat uit de wetten der natuur alleen, voorzoover slechts het ligchaam beschouwd wordt, onmogelijk de oorzaken van gebouwen, schilderijen en dergelijke dingen, die alleen door de menschelijke kunst gemaakt worden, kunnen afgeleid worden, en dat het menschelijke ligchaam, zoo het niet door den geest bepaald >> aantal woorden: 198 |
|