van anderen tegelijk met den geest van dien mensch in zich heeft, daarvan is (volgens dezelfde bijstell. stell. II deel 2) de geest van dien mensch niet de volledige maar de gedeeltelijke oorzaak. En derhalve (volgens bep. 2 van dit deel) lijdt onze geest noodzakelijk, voorzoover hij onvolledige denkbeelden heeft; wat het tweede was. Onze geest derhalve enz. w.t.b.w. Bijstelling. Hieruit volgt dat de geest des te meer aan lijden onderhevig is, naarmate hij meer onvolledige denkbeelden heeft, en daarentegen des te meer handelt, naarmate hij meer volledige heeft. Stelling II. Het ligchaam kan des geest niet tot denken, de geest het ligchaam niet tot beweging, of rust, of iets anders, wat het ook zij, bepalen. Bewijs. Alle wijzigingen van het denken hebben God, voorzoover hij denkend is en niet voorzoover hij zich in eene andere eigenschap openbaart, tot oorzaak (volgens stell. 6. deel 2). Datgene derhalve wat den geest tot denken bepaalt, is eene wijziging van het denken, en niet der uitgebreidheid, dat is (volgens bep. 1 deel 2) geen ligchaam; hetgeen het eerste was. Verder moet de beweging en rust >> aantal woorden: 183 |
|