Bewijs. De denkbeelden van elken menschelijken geest zijn deels volledig, deels gebrekkig en verward (volgens aanm. stell. 40 deel 2). De denkbeelden echter, die in iemands geest volledig zijn, zijn in God volledig, voorzoover hij de wezenheid van dezen geest daarstelt (volgens bijst. stell. 11. deel. 2), en die in eenen geest onvolledig zijn, zijn in God (volgens dezelfde bijstell.) ook volledig; niet voorzoover hij alleen de wezenheid van dezen geest, maar ook voorzoover hij de geesten van anderen tevens in zich bevat. Verder moet uit elk gegeven denkbeeld noodzakelijk eenig uitwerksel volgen (volgens stell. 36 deel 1), van welk uitwerksel God de volledige oorzaak is (zie bep. 1 van dit deel) niet voorzoover hij oneindig is, maar voorzoover hij als door dat gegeven denkbeeld aangedaan beschouwd wordt (zie stell. 9 deel 2). Maar van dat uitwerksel, waarvan God de oorzaak is voorzoover hij aangedaan is met een denkbeeld, dat in iemands geest volledig is, is die geest zelf de volledige oorzaak (volgens bijstell. stell. II deel. I). Voorzoover derhalve onze geest volledige denkbeelden heeft, handelt hij noodzakelijk, hetgeen het eerste was. Wat verder noodzakelijk volgt uit een denkbeeld hetwelk in God volledig is, niet voor zoover hij slechts den geest van éénen mensch, maar voorzoover hij de geesten >> aantal woorden: 210 |
|