166

heb, namelijk dat de wil iets algemeens is, hetwelk van alle denkbeelden gezegd wordt, en alleen datgene beteekent, wat aan alle denkbeelden gemeen is, namelijk de bevestiging, waarvan daarom de volledige wezenheid, voorzoover zij alzoo afgetrokken gedacht wordt, in ieder denkbeeld zijn moet en slechts op deze wijs in allen dezelfde [is], maar niet voorzoover zij beschouwd wordt de wezenheid van het denkbeeld daar te stellen; want inzooverre verschillen de enkele bevestigingen evenzeer onder elkander als de denkbeelden zelve. Bijvoorbeeld de bevestiging, welke het denkbeeld van cirkel insluit, verschilt evenzeer van die, welke het denkbeeld van driehoek insluit, als het denkbeeld van cirkel van dat van driehoek. Verder ontken ik uitdrukkelijk, dat wij eene gelijke magt van denken noodig hebben, om te bevestigen, dat waar is wat waar is, als om te bevestigen, dat waar is wat valsch is. Want deze twee bevestigingen staan, indien men op den geest let, tot elkander in de verhouding van een ding tot een onding; want er is onder de denkbeelden niets stelligs dat het wezenlijk bestaan der valschheid uitmaakt. Zie stell. 35 van dit deel met de aanmerk. en aanmerk. stell. 47 van dit deel. Weshalve hier vooral moet aangemerkt worden, hoe gemakkelijk wij ons bedriegen, wanneer wij de algemeenheden met de enkele >>


aantal woorden: 211