te zien niet droomt; en des niet te min gebeurt het, dat wij ook in den droom ons oordeel opschorten, namelijk wanneer wij droomen dat wij droomen. Verder stem ik toe, dat niemand zich bedriegt voorzoover hij waarneemt, dat is, ik stem toe, dat de verbeelding van den geest op zichzelve beschouwt geene dwaling insluiten (zie aanm. stell. 17 van dit deel); maar ik ontken, dat iemand niets toestemt, voorzoover hij waarneemt. Want wat is het waarnemen van een gevleugeld paard anders dan toestemmen dat een paard vleugels heeft? Want indien de geest behalve het gevleugelde paard niets anders waarnam, dan zou hij dat als bij zich tegenwoordig beschouwen en geene reden hebben om aan zijn bestaan te twijfelen, noch eenig vermogen om van gevoelen te verschillen, zoo niet de verbeelding van het gevleugelde paard verbonden is met een denkbeeld, hetwelk het bestaan van dat paard opheft, of omdat hij waarneemt, dat het denkbeeld van een gevleugeld paard, hetwelk hij heeft, onvolledig is, en dán zal hij óf het bestaan van dat paard noodzakelijk ontkennen óf daaraan noodzakelijk twijfelen. En hiermede geloof ik, dat ik ook op de derde zwarigheid geantwoord >> aantal woorden: 192 |
|