164

beeld van alle wilsuitingen een vermogen is, is het volstrekt niet verwonderlijk, indien men zegt, dat dit vermogen zich buiten de grenzen van het verstand in het oneindige uitstrekt. Want het algemeene wordt evenzeer van één als van meer en van oneindig veel enkelwezens gezegd. Op de tweede zwarigheid antwoord ik door te ontkennen, dat wij eene vrije magt hebben om ons oordeel op te schorten. Want wanneer wij zeggen, dat iemand zijn oordeel opschort, dan zeggen wij niets anders dan dat hij ziet, dat hij het ding niet volledig waarneemt. Dus is dat opschorten van het oordeel in den daad eene waarneming, en geen vrije wil. Opdat dit duidelijk begrepen worde, moeten wij ons eenen knaap voorstellen, die zich een paard verbeeldt, en niets anders waarneemt. Nademaal deze verbeelding het bestaan van het paard insluit (volgens bijstell. stell. 17 van dit deel) en de knaap niets waarneemt, dat het bestaan van het paard opheft, zoo zal hij noodzakelijk dat paard als tegenwoordig beschouwen, en aan zijn bestaan niet kunnen twijfelen ofschoon hij daarvan geene zekerheid heeft. En dit ondervinden wij dagelijks in den slaap, en ik geloof niet, dat er iemand is, die meent, dat hij, terwijl hij slaapt, de vrije magt heeft om zijn oordeel over datgene, wat hij droomt, op te schorten, en te maken, dat wat hij droomt >>


aantal woorden: 223