155

van willen en niet willen hebben; maar hij moet tot het willen van dit of dat (volgens stell. 28 deel 1) bepaald worden door eene oorzaak, die ook door eene andere bepaald is, en deze wederom door eene andere, enz; w.t.b.w.

Aanmerking. Op dezelfde wijs wordt bewezen, dat in den geest geen volstrekt vermogen van verstaan, begeeren, beminnen enz. bestaat. Hieruit volgt, dat deze en dergelijke vermogens óf geheel verdicht, óf niets anders zijn dan bovennatuurkundige of algemeene wezens, die wij uit de bijzondere dingen plegen te vormen: zoodat verstand en wil tot dit en dat denkbeeld, tot deze en die wilsuiting dezelfde verhouding hebben als de steen tot dezen en dien steen, of de mensch tot Petrus en Paulus. De oorzaak echter, waardoor de menschen zich voor vrij houden, hebben wij verklaard in het aanhangsel van het eerste deel. Doch voordat ik verder ga, moet ik hier aanteekenen, dat ik onder wil het vermogen om toe te stemmen of te ontkennen maar niet de begeerte versta; ik versta er, zeg ik, het vermogen onder, waardoor de geest toestemt of ontkent, wat waar of valsch is, en niet de begeerte, waardoor de geest de dingen verlangt of verwerpt. Doch nadat wij hebben aangetoond, dat deze vermogens algemeene begrippen zijn, die van de enkele dingen, waaruit wij ze vormen, niet onderscheiden worden, moet nu onderzocht worden, of de wilsuitingen iets zijn >>


aantal woorden: 242