153

van de eeuwige en oneindige wezenheid Gods. w.t.b.w.

Aanmerking. Hieruit zien wij, dat de eindige wezenheid en eeuwigheid Gods aan allen bekend zijn. Daar echter alles in God en door middel van God gedacht wordt, zoo volgt, dat wij uit deze kennis zeer veel kunnen afleiden, hetwelk wij volledig kennen, en alzoo die derde soort van kennis vormen, waarover wij in aanmerk. 2. stell. 40 van dit deel gesproken hebben, en over wier voortreffelijkheid en nuttigheid wij in het vijfde deel gelegenheid zullen hebben te spreken. Dat echter de menschen geen even duidelijke kennis van God hebben als van de algemeene begrippen komt daarvan daan, dewijl zij zich God niet evenals de ligchamen kunnen verbeelden, dewijl zij den naam God verbonden hebben met de beelden der dingen, die zij gewoon zijn te zien, wat de menschen naauwlijks kunnen vermijden, dewijl zij aanhoudend door de uitwendige ligchamen worden aangedaan. En voorzeker bestaan de meeste dwalingen alleen daarin, dat wij namelijk de namen niet goed op de dingen toepassen. Want wanneer iemand zegt, dat de lijnen, die uit het middelpunt van eenen cirkel naar zijnen omtrek getrokken worden, ongelijk zijn, verstaat hij althans op dat oogenblik iets anders onder eenen cirkel dan de meetkundigen. Evenzoo hebben de menschen wanneer zij in het rekenen dwalen, andere getallen in hunnen geest, andere op het pa- >>


aantal woorden: 222