![]() |
bepaald wordt, om op eene zekere wijs te bestaan, echter volgt de kracht, waarmede elk in het bestaan volhardt, uit de oneindige noodzakelijkheid der natuur van God. Zie hierover bijstell. stell. 24. deel. 1. Stelling XLVI De kennis der eeuwige en oneindige waarheid Gods, welke ieder denkbeeld insluit, is volledig en volmaakt. Bewijs. Het bewijs van de vorige stelling is algemeen, en hetzij iets als een deel, hetzij het als een geheel beschouwd wordt, het denkbeeld daarvan zal, hetzij het dat van een geheel is, hetzij dat van een deel (volgens de vorige stell.), de eeuwige en oneindige wezenheid Gods insluiten. Weshalve datgene, wat de kennis geeft der eeuwige en oneindige wezenheid Gods, aan allen gemeen en evenzeer in het deel als in het geheel is; en dus (volgens stell. 38 van dit deel) zal deze kennis volledig zijn; w.t.b.w. Stelling XLVII. De menschelijke geest heeft eene volledige kennis van de eeuwige en oneindige wezenheid Gods. Bewijs. De menschelijke geest heeft denkbeelden (volgens stell. 22 van dit deel), met behulp waarvan hij (volgens stell. 23 van dit deel) zich en zijn ligchaam (volgens stell. 19 van dit deel) en (volgens bijstell. stell. 16 en volgens stell. 17 van dit deel) de uitwendige ligchamen als werkelijk bestaande leert kennen; en dus (volgens stell. 45 en 46 van dit deel) heeft hij volledige kennis >> aantal woorden: 223 |