148

(volgens o.k.w. 6 deel 1) zooals zij op zichzelven zijn, dat is (volgens stell. 29 deel 1) niet als toevallig maar als noodzakelijk; w.t.b.w.

Bijstelling 1. Hieruit volgt, dat het alleen van de verbeelding afhangt, dat wij de dingen zoowel ten aanzien van het verledene als van het toekomende als toevallig beschouwen.

Aanmerking. Hoe dit geschiedt zal ik kortelijk ontvouwen. Wij hebben boven (stelling 17 van dit deel met de bijstelling) aangetoond, dat de geest, ofschoon de dingen niet bestaan, ze zich toch als tegenwoordig verbeeldt, tenzij er oorzaken bestaan, die hun tegenwoordig bestaan buiten sluiten. Verder hebben wij (stell. 18 van dit deel) aangetoond, dat, indien het menschelijk ligchaam eens door twee uitwendige ligchamen te gelijk is aangedaan, wanneer de geest zich naderhand één van beiden verbeeldt, hij zich terstond ook het andere zal herinneren, dat is, beide als bij zich tegenwoordig zal beschouwen, tenzij er oorzaken plaats hebben, die hun tegenwoordig bestaan buitensluiten. Verder twijfelt niemand, of wij ons ook den tijd verbeelden, namelijk daardoor, dat wij ons verbeelden, dat sommige ligchamen trager of sneller dan andere of even snel bewogen worden. Stellen wij dus een kind, dat gisteren eerst vroeg in den morgen Petrus gezien heeft, vervolgens op den middag Paulus en 's avonds Simeon; en wederom heden 's morgens vroeg Petrus. Nu blijkt het uit stell. 18 van dit deel, dat zoodra als hij het mor- >>


aantal woorden: 231