uit stelling 39 van dit deel, dat het eerste tot het laatste staat als een wezen tot een onwezen; en de oorzaken der dwaling heb ik van stelling 19 tot stell. 35 met de aanmerking ten duidelijkste aangetoond. Hieruit blijkt ook, welk onderscheid er is tusschen iemand, die ware denkbeelden heeft en iemand, die niet dan valsche heeft. Wat eindelijk het laatste betreft, namelijk, hoe iemand weten kan, dat hij een denkbeeld heeft, hetwelk met het gedachte overeenkomt, zoo heb ik daar over meer dan genoeg aangetoond dat dit alleen daarvandaan komt, dat hij een denkbeeld heeft, hetwelk met het gedachte overeenkomt, of omdat de waarheid haar eigen maatstaf is. Voeg hierbij, dat onze geest, voorzoover hij de dingen naar waarheid waarneemt, een deel is van het oneindige verstand Gods (volgens bijstell. stell. 11 van dit deel); en dus is het even noodzakelijk dat de heldere en duidelijke denkbeelden van den geest waar zijn als de denkbeelden Gods. Stelling XLIV. Het behoort tot de natuur der rede niet de dingen als toevallig maar als noodzakelijk te beschouwen. Bewijs. Het behoort tot de natuur der rede de dingen naar waarheid waar te nemen (volgens stell. 41 van dit deel), namelijk >> aantal woorden: 200 |
|