![]() |
is (volgens stell. 35 van dit deel) deze kennis de eenige oorzaak van dwaling. Verder hebben wij gezegd, dat tot de kennis van de tweede en derde soort die begrippen behooren, welke volledig zijn; en dus (volgens stell. 34 van dit deel) is zij noodzakelijk waar; w.t.b.w. Stelling XLII. De kennis van de tweede en derde, niet die van de eerste soort leert ons het ware van het valsche te onderscheiden. Bewijs. Deze stelling blijkt van zelfs. Want hij, die tusschen het ware en het valsche weet te onderscheiden, moet een volledig denkbeeld van het ware en het valsche hebben, dat is (volgens aanmerk. 2 stell. 40 van dit deel) het ware en het valsche volgens de tweede of derde soort van kennis kennen. Stelling XLIII. Die een waar denkbeeld heeft, weet tevens dat hij een waar denkbeeld heeft, en kan aan de waarheid daarvan niet twijfelen. Bewijs. Een waar denkbeeld in ons is zulk een, dat in God, voorzoover hij door de natuur van den menschelijken geest geopenbaard wordt, volledig is (volg. bijstell. stell. 11 van dit deel). Stellen wij derhalve, dat er in God, voorzoover hij door de natuur van den menschelijken geest geopenbaard wordt, een volledig denkbeeld A is. Van dit denkbeeld moet noodzakelijk ook in God een denkbeeld bestaan, hetwelk tot God dezelfde betrekking heeft, als het denk- >> aantal woorden: 223 |