schelijke ligchaam en eenige uitwendige ligchamen gemeen en eigen is, en hetwelk evenzeer in het menschelijke ligchaam als in dezelfde uitwendige ligchamen, en eindelijk hetwelk evenzeer in een deel van eenig uitwendig ligchaam als in het geheel is. Nu zal van A zelf in God een volledig denkbeeld bestaan (volg. bijstell. stell. 7 van dit deel) zoowel voor zoover hij het denkbeeld van het menschelijk ligchaam heeft als de denkbeelden der gestelde uitwendige ligchamen. Nu stelle men, dat het menschelijke ligchaam door een uitwendig ligchaam wordt aangedaan door middel van datgene wat het hiermede gemeen heeft, dat is, door middel van A. Het denkbeeld van deze aandoening zal de hoedanigheid A insluiten (volgens stell. 16 van dit deel), en dus (volgens dezelfde bijstell. stell. 7 van dit deel) zal het denkbeeld van deze aandoening, voorzoover zij de hoedanigheid A insluit, in God volledig zijn, voorzoover hij door het denkbeeld van het menschelijke ligchaam is aangedaan, dat is (volgens stell. 1 van dit deel) voorzoover hij de natuur van de menschelijken geest daarstelt. En dus is (volgens bijstell. stell. 11 van dit deel) dit denkbeeld ook in den menschelijken geest volledig; w.t.b.w. Bijstelling. Hieruit volgt, dat de geest des te meer volledig kan waarnemen, naar- >> aantal woorden: 205 |
|