Zie hierover stell. 24 en 28 van dit deel. Derhalve volgen allen, zoowel de volledige als de onvolledige, met dezelfde noodzakelijkheid (volgens bijstell. stell. 6 van dit deel) w.t.b.w. Stelling XXXVII. Wat aan allen gemeen (zie hier over boven hulpstell. 2), en wat evenzeer in het deel als in het geheel is, stelt de wezenheid van geen enkel ding daar. Bewijs. Indien gij het ontkent, denk dan als het mogelijk is, dat dit de wezenheid van eenig enkel ding daarstelt, namelijk de wezenheid van B. Derhalve (volgens bep. 2 van dit deel) zal dit zonder B niet kunnen zijn noch gedacht worden. Dit is echter tegen de onderstelling. Dus behoort dit niet tot de wezenheid van B; en stelt ook de wezenheid van geen ander enkel ding daar; w.t.b.w. Stelling XXXVIII. Wat aan allen gemeen en wat evenzeer in het deel als in het geheel is kan niet anders dan volledig gedacht worden. Bewijs. A zij iets, hetwelk aan alle ligchamen gemeen, en evenzeer in het deel van elk ligchaam als in het geheel is. Nu beweer ik, dat A niet anders dan volledig kan gedacht worden. Want zijn denkbeeld zal (volgens bijst. stell. 7 van dit deel) noodzakelijk in God volledig zijn, zoowel voorzoover hij het denkbeeld van het menschelijke ligchaam als voorzoover hij de denkbeelden van deszelfs aandoeningen heeft, welke (volgens >> aantal woorden: 224 |
|