wijs te bestaan en te werken; en dit wederom door een ander, en zóó in het oneindige (volgens stell. 28 deel 1). Daar wij echter uit deze algemeene hoedanigheid der enkele dingen in de vorige stell bewezen hebben, dat wij van de voortduring van ons ligchaam niet anders dan eene zeer onvolledige kennis hebben; zoo zal dus ditzelfde omtrent de voortduring der enkele dingen moeten besloten worden, namelijk dat wij daarvan slechts eene zeer onvolledige kennis kunnen hebben; w.t.b.w. Bijstelling. Hieruit volgt, dat alle enkele dingen toevallig en vergankelijk zijn. Want van hunne voortduring kunnen wij geene volledige kennis hebben (volgens de vorige stell.), en dit is het, wat wij onder de toevalligheid en de vergankelijkheid der dingen moeten verstaan. Zie aanm. 1 stell. 33. deel 1. Want (volgens stell. 29. deel 1) bestaat er buitendien geene toevalligheid. Stelling XXXII. Alle denkbeelden zijn, voorzoover zij tot God teruggebragt worden, waar. Bewijs. Want alle denkbeelden, die in God zijn, komen (volgens bijstell. stell. 7 van dit deel) met het door hen gedachte volmaakt overeen, en dus (volgens o.k.w. 6 deel 1) zijn allen waar; w.t.b.w. Stelling XXXIII. Er bestaat niets stelligs >> aantal woorden: 191 |
|