130

gens o.k.w. 1. van dit deel), en ook niet van de volstrekte natuur van God (volgens stell. 21. deel 1); maar (volgens stell. 28 deel 1) wordt het tot bestaan en werken bepaald door zoodanige oorzaken, welke ook door andere tot bestaan en werken op eene zekere en bepaalde wijs bepaald zijn, en deze wederom door andere, en zóó tot in het oneindige. De voortduring van ons ligchaam is dus afhankelijk van den algemeenen zamenhang der natuur en de inrigting der dingen. Hoe echter de dingen zijn ingerigt, daarvan is eene volledige kennis in God, voorzoover hij de denkbeelden van hen allen, en niet voorzoover hij alleen het denkbeeld van het menschelijk ligchaam heeft (volgens bijstell. stell. 9 van dit deel). Derhalve is de kennis der voortduring van ons ligchaam in God zeer onvolledig, voorzoover hij slechts beschouwd wordt de natuur van den menschelijken geest daartestellen, dat is (volgens bijstell. stell. 11 van dit deel) deze kennis is in onzen geest zeer onvolledig; w.t.b.w.

Stelling XXXI. Wij kunnen van de voortduring der enkele dingen, die buiten ons zijn, geene dan eene zeer onvolledige kennis hebben.

Bewijs. Ieder enkel ding toch moet, evenals het menschelijk ligchaam, door een ander enkel ding bepaald worden, om op eene zekere en bepaalde >>


aantal woorden: 209