126

stell.) de uitwendige ligchamen als werkelijk bestaande verbeelden. En daarom (volgens stell. 25 van dit deel) voorzoover de menschelijke geest zich de uitwendige ligchamen verbeeldt, heeft hij daarvan geene volledige kennis; w.t.b.w.

Stelling XXVII. Het denkbeeld van eenige aandoening van het menschelijke ligchaam sluit geene volledige kennis van het menschelijke ligchaam zelf in.

Bewijs. Ieder denkbeeld van eenige aandoening van het menschelijke ligchaam sluit inzooverre de natuur van het menschelijke ligchaam in, als het menschelijke ligchaam als op eene bepaalde wijs aangedaan beschouwd wordt (zie stell. 16 van dit deel). Maar voorzoover het menschelijke ligchaam een enkelwezen is, dat op vele andere wijzen kan aangedaan worden, is zijn denkbeeld enz. Zie het bewijs van stell. 25 van dit deel.

Stelling XXVIII. De denkbeelden der aandoeningen van het menschelijk ligchaam, voor zoover zij alleen betrekking hebben op den menschelijken geest, zijn niet helder en duidelijk maar verward.

Bewijs. Want de denkbeelden der aandoeningen van het menschelijk ligchaam >>


aantal woorden: 157