125

eener aandoening des menschelijken ligchaams sluit geene volledige kennis van het uitwendige ligchaam in; w.t.b.w.

Stelling XXVI. De menschelijke geest neemt geen uitwendig ligchaam als werkelijk bestaand waar dan door de denkbeelden der aandoeningen van zijn ligchaam.

Bewijs. Indien de menschelijke geest door een uitwendig ligchaam volstrekt niet is aangedaan, dan is dus ook (volgens stell. 7 van dit deel) het denkbeeld van het menschelijk ligchaam, dat is (volgens stell. 13 van dit deel) de menschelijke geest door het denkbeeld van het bestaan van dat ligchaam op geenerlei wijs aangedaan, of neemt het bestaan van dat uitwendige ligchaam op geenerlei wijs waar. Maar voorzoover het menschelijk ligchaam door eenig uitwendig ligchaam op eenigerlei wijs wordt aangedaan, inzooverre (volgens stell. 16 van dit deel met de bijstell.) neemt hij het uitwendige ligchaam waar; w.t.b.w.

Bijstelling. Voor zoover de menschelijke geest zich een uitwendig ligchaam verbeeldt, in zooverre heeft hij daarvan geene volledige kennis.

Bewijs. Wanneer de menschelijke geest met behulp van de denkbeelden der aandoeningen van zijn ligchaam de uitwendige ligchamen beschouwt, dan zeggen wij dat hij zich verbeeldt (zie de aanmerk. op bijstel. stell. 17 van dit deel); en de geest kan zich op geene andere wijs (volgens de vorige >>


aantal woorden: 201