![]() |
het menschelijk ligchaam heeft, dat is (volgens stell. 13 van dit deel) het denkbeeld, dat de natuur van den menschelijken geest daarstelt. En derhalve (volgens bijst. stell. 11 van dit deel) sluit de menschelijke geest geene volledige kennis in van de deelen, die het menschelijke ligchaam zamenstellen; w.t.b.w. Stelling XXV. Het denkbeeld van eenige aandoening des menschelijken ligchaams sluit geene volledige kennis van het uitwendige ligchaam in. Bewijs. Wij hebben aangetoond, dat het denkbeeld eener aandoening van het menschelijk ligchaam in zooverre de natuur van het uitwendige ligchaam insluit (zie stell. 16 van dit deel), als het uitwendige ligchaam het menschelijke ligchaam zelf op eenigerlei wijs bepaalt. Maar voorzoover het uitwendige ligchaam een enkelwezen is, dat op het menschelijke ligchaam geene betrekking heeft, is zijn denkbeeld of zijne kennis in God (volgens stell. 9 van dit deel), voorzoover God beschouwd wordt als aangedaan met het denkbeeld van een ander ding, hetwelk (volgens stell. 7 van dit deel) van natuur aan het uitwendige ligchaam zelf voorafgaat. Derhalve is er geene volledige kennis van het uitwendige ligchaam in God, voorzoover hij het denkbeeld van de aandoening van het menschelijke ligchaam heeft, of het denkbeeld >> aantal woorden: 193 |