![]() |
omdat (volgens stell. 19 van dit deel) de menschelijke geest het menschelijke ligchaam zelf niet kent, dat is (volgens bijst. stell. 11 van dit deel) omdat de kennis van het menschelijk ligchaam tot God niet wordt teruggebragt, voorzoover hij de natuur van den menschelijken geest daarstelt; wordt derhalve ook de kennis van den geest niet op God teruggebragt, voorzoover hij de wezenheid van den menschelijken geest daarstelt; en dus (volgens dezelfde bijstell. stell. 11 van dit deel) kent de menschelijke geest in zooverre zichzelven niet. Verder sluiten de denkbeelden der aandoeningen, waarmede het ligchaam wordt aangedaan de natuur van het menschelijk ligchaam zelf in (volgens stell. 16 van dit deel), dat is (volgens stell. 13 van dit deel) zij komen met de natuur van den geest overeen. Daarom zal de kennis van deze denkbeelden noodzakelijk de kennis van den geest insluiten. Maar (volgens de vorige stell.) de kennis van deze denkbeelden is in den menschelijken geest zelven. Dus kent de menschelijke geest alleen inzooverre zich zelven; w.t.b.w. Stelling XXIV. De menschelijke geest sluit geene volledige kennis in van de deelen, die het menschelijke ligchaam daarstellen. Bewijs. De deelen, die het menschelijk ligchaam zamenstellen, behooren niet tot >> aantal woorden: 197 |