116

eerst, dat het eene aaneenschakeling is van die denkbeelden alleen, welke de natuur der dingen, die buiten het menschelijk ligchaam zijn, insluiten; maar niet van de denkbeelden, welke de natuur dier dingen verklaren. Want het zijn (volgens stell. 16 van dit deel) inderdaad denkbeelden van aandoeningen des menschelijken ligchaams, die zoowel de natuur hiervan als van de uitwendige ligchamen insluiten. Ik zeg ten tweede, dat deze aaneenschakeling geschiedt volgens de volgorde en de aaneenschakeling der aandoeningen van het menschelijk ligchaam, om haar te onderscheiden van de aaneenschakeling der denkbeelden, die geschiedt volgens de volgorde van het verstand, waardoor de geest de dingen door [afleiding uit] hunne eerste oorzaken leert kennen, en die in alle menschen dezelfde is. En hieruit begrijpen wij verder duidelijk, waarom de geest door de gedachte van één ding terstond op de gedachte van een ander ding valt, dat met het eerste geene gelijkheid heeft; zooals b.v. een Romein door de gedachte van het woord pomus dadelijk op de gedachte van de vrucht valt, die met dat woord geene overeenkomst heeft, noch iets gemeenschappelijks, behalve dat het >>


aantal woorden: 183