112

en dat zij ook naderhand, wanneer zij diezelfde oppervlakten door hunne eigene beweging ontmoeten, op dezelfde wijs worden teruggekaatst, als toen zij door de uitwendige ligchamen naar die oppervlakten waren heengedreven, en bij gevolg, dat zij het menschelijk ligchaam, terwijl zij alzoo teruggekaatst voortgaan zich te bewegen, op dezelfde wijs aandoen, waarover de geest (volgens stell. 12 van dit deel) wederom zal denken, dat is (volgens stell. 17 van dit deel) de geest zal wederom het uitwendige ligchaam als tegenwoordig beschouwen, en dit zoo dikwijls, als de vloeibare deelen van het menschelijk ligchaam door hunne vrijwillige beweging dezelfde oppervlakten zullen ontmoeten. Daarom, ofschoon de uitwendige ligchamen, waardoor het menschelijk ligchaam eens is aangedaan, niet bestaan, echter zal de geest ze zoo dikwijls als tegenwoordig beschouwen, als deze werking des ligchaams herhaald wordt; w.t.b.w.

Aanmerking. Wij zien dus, hoe het mogelijk is, dat wij wat niet bestaat als tegenwoordig beschouwen, zoo als dikwijls gebeurt. En het kan zijn, dat dit om andere redenen plaats heeft. Doch het is mij genoeg er hier ééne te hebben aangetoond, waardoor ik de zaak zóó kon verklaren, als of ik ze door hare ware oorzaak had aangetoond, en ik geloof niet, dat ik ver >>


aantal woorden: 200