111

ligchaam wordt aangedaan met eene aandoening, die het bestaan of de tegenwoordigheid van dat ligchaam uitsluit.

Bewijs. Dit blijkt. Want zoolang als het menschelijk ligchaam zóó is aangedaan, zal de menschelijke geest (volgens stell. 12 van dit deel) deze aandoening des ligchaams beschouwen, dat is (volgens de vorige stell.) het denkbeeld hebben van eene werkelijk bestaande wijziging, welke de natuur van het uitwendige ligchaam insluit, dat is een denkbeeld, dat het bestaan of de tegenwoordigheid der natuur van het uitwendige ligchaam niet buitensluit maar stelt. De geest zal dus (volgens de voorg. bijstell. 1.) het uitwendige ligchaam als werkelijk bestaande of als tegenwoordig beschouwen, totdat enz. w.t.b.w.

Bijstelling. De geest zal de uitwendige ligchamen, waardoor het menschelijke ligchaam eens is aangedaan, al zijn zij noch bestaande noch tegenwoordig, toch kunnen beschouwen, alsof zij tegenwoordig waren.

Bewijs. Wanneer de uitwendige ligchamen de vloeibare deelen van het menschelijk ligchaam zóó bepalen, dat zij dikwijls tegen de zachte aanstuiten, dan veranderen zij (volgens vereischte 5) hunne oppervlakten. Hierdoor gebeurt het (zie o.k.w. 2 na bijstell. hulpstell. 3) dat zij van daar op eene andere wijs worden teruggekaatst dan zij te voren gewoon waren, >>


aantal woorden: 191