095

lijken geest daarstelt. Maar geen denkbeeld van een niet bestaand ding; want in dit geval kan (volgens bijstell. stell. 8 van dit deel) het denkbeeld zelf niet gezegd worden te bestaan. Dus zal het een denkbeeld zijn van een ding, dat werkelijk bestaat. Maar niet van een oneindig ding. Een oneindig ding toch moet (volg. stell. 21 en 23 deel 1) steeds noodzakelijk bestaan. Dit is evenwel (volgens o.k.w. 1 van dit deel) ongerijmd. Dus is het eerste, dat het werkelijke bestaan van den menschelijken geest daarstelt, het denkbeeld van een enkel werkelijk bestaand ding; w.t.b.w.

Bijstelling. Hieruit volgt, dat de menschelijke geest een deel is van het oneindige verstand van God. Wanneer wij dus zeggen, dat de menschelijke geest dit of dat waarneemt, dan zeggen wij niets anders, dan dat God, niet voor zoo ver hij oneindig is, maar voor zoover hij zich door de natuur van den menschelijken geest openbaart, of voorzoover hij de wezenheid van den menschelijken geest daarstelt, dit of dat denkbeeld heeft; en wanneer wij zeggen, dat God dit of dat denkbeeld heeft, niet alleen voor zoover hij de natuur van den menschelijken geest daarstelt, maar voorzoover hij te gelijk met den menschelijken geest ook het denkbeeld van een ander ding heeft, dan zeggen wij, dat de menschelijke geest dat ding gedeeltelijk of onvolledig waarneemt.

Aanmerking. Hier zullen de lezers onge- >>


aantal woorden: 227