ver hun bestaan aangaat. De meesten ondertusschen zeggen, dat datgene tot de wezenheid van eenig ding behoort, zonder hetwelk dat ding niet kan bestaan noch gedacht worden; en dus gelooven zij óf dat de natuur van God tot de wezenheid der geschapene dingen behoort, óf dat de geschapene dingen zonder God kunnen bestaan of gedacht worden, óf, wat het zekerste is, zij spreken zichzelven tegen. De oorzaak hiervan is, geloof ik, dat zij in het wijsgerig redeneren geene geregelde volgorde in het oog gehouden hebben. Want de goddelijke natuur, die zij vóór alles moesten beschouwen, dewijl deze zoowel door den zamenhang der denkbeelden als door haren aard in de volgorde der kennis het eerste is, hebben zij voor het laatste en de dingen, die de voorwerpen der zinnen genoemd worden, voor eerder dan al het overige gehouden. Hierdoor is het geschied, dat terwijl zij de natuurlijke dingen beschouwden, zij over niets minder dachten dan over de goddelijke natuur, en toen zij naderhand hunnen geest op het beschouwen der goddelijke natuur gezet hadden, over niets minder konden denken dan over hunne eerste verzinsels, op welke zij de kennis der natuurlijke dingen gebouwd hadden, daar deze tot de kennis der goddelijke natuur niets konden helpen; en alzoo is het geen wonder, dat zij zich telkens hebben tegengesproken. Doch dit laat ik rusten. Want het was >> aantal woorden: 224 |
|