![]() |
Aanmerking I. Ook deze stelling wordt bewezen uit stell. 5 deel 1, namelijk, dat er geen twee zelfstandige wezens van dezelfde natuur bestaan. Daar er echter meer menschen kunnen bestaan, is derhalve datgene, wat de werkelijkheid van den mensch stelt, niet het zijn van het zelfstandige wezen. Deze stelling blijkt daarenboven uit de overige eigenschappen van het zelfstandige wezen, namelijk, dat het zelfstandige wezen uit zijnen aard oneindig, onveranderlijk, ondeelbaar is enz., zoo als ieder gemakkelijk zien kan. Bijstelling. Hieruit volgt, dat de wezenheid van den mensch wordt gesteld door zekere wijzigingen der eigenschappen Gods. Want het bestaan van het zelfstandige wezen behoort (volgens de vorige stell.) niet tot de wezenheid van den mensch. Hij is dus (volgens stell. 15 deel 1) iets dat in God is, en dat zonder God niet kan bestaan noch gedacht worden, of (volgens bijst. stell. 25 deel 1) eene aandoening of wijziging, welke de natuur Gods op eene zekere en bepaalde wijs uitdrukt. Aanmerking II. Allen moeten zeker bekennen, dat niets zonder God kan bestaan noch gedacht worden. Want bij allen is het uitgemaakt, dat God van alle dingen, zoowel van hunne wezenheid als van hun bestaan, de eenige oorzaak is, dat is, God is niet alleen de oorzaak der dingen voor zoover hun worden maar ook voor zoo- >> aantal woorden: 216 |