denkbeeld voorvalt, daarvan bestaat een denkbeeld in God (volgens stell. 3 van dit deel) niet voorzoover hij oneindig is, maar voorzoover hij als door het denkbeeld van een ander enkel ding aangedaan beschouwd wordt (volgens de vorige stell.), maar (volgens stell. 7 van dit deel) de volgorde en de zamenhang der denkbeelden is dezelfde als de volgorde en de zamenhang der dingen. Dus zal de kennis van datgene, wat in eenig enkel voorwerp voorvalt, in God zijn, voorzoover hij alleen het denkbeeld van datzelfde voorwerp heeft; w.t.b.w. Stelling X. Tot de wezenheid van den mensch behoort geenszins, het zijn van het zelfstandige wezen, of het zelfstandige wezen stelt de werkelijkheid van den mensch niet. Bewijs. Het zijn toch van het zelfstandige wezen sluit noodzakelijk bestaan in (volgens stell. 7. deel 1). Indien dus het zijn van het zelfstandige wezen tot de wezenheid van den mensch behoort, dan zou nu het zelfstandige wezen bestaat ook noodzakelijk de mensch bestaan (volgens bep. 2 van dit deel), en bij gevolg zou de mensch noodzakelijk bestaan, hetgeen (volgens o.k.w. 1 van dit deel) ongerijmd is. Derhalve enz; w.t.b.w. aantal woorden: 184 |
|