als van het bestaan van alle dingen. Dus is er geene reden om in het weerleggen van deze ongerijmdheid tijd te verbruiken. Stelling XXXIV. De magt van God is zijne wezenheid zelve. Bewijs. Want uit de noodzakelijkheid der wezenheid Gods alleen volgt, dat God de oorzaak van zichzelven is (volgens stell. 11) en (volgens stell. 16 en hare bijstell.) van alle dingen. Dus is de magt van God, waardoor hij zelf en alle dingen bestaan en werken, juist zijne wezenheid. w.t.b.w. Stelling. XXXV. Al wat wij inzien dat in de magt van God is, bestaat noodzakelijk. Bewijs. Want al wat in Gods magt is, dat moet (volgens de voorgaande stelling) alzoo in zijne wezenheid bevat wezen, dat het daaruit noodzakelijk volgt, en dus bestaat het noodzakelijk; w.t.b.w. Stelling XXXVI. Niets bestaat, uit welks natuur geen gevolg voortvloeit. Bewijs. Al wat bestaat, drukt de natuur of wezenheid van God op eene zekere en bepaalde wijs uit (volgens bijst. stell. 25), dat is (volgens stell. 34) al wat bestaat, drukt de magt van God, welke de oorzaak is van alle dingen, op een zekere >> aantal woorden: 183 |
|