is, iets anders over de natuur gewild en gedacht had, dan zou hij noodzakelijk een ander verstand dan hij heeft en eenen anderen wil dan hij heeft gehad hebben. En indien aan God een ander verstand en een andere wil kan toegeschreven worden zonder eenige verandering van zijne wezenheid en zijne volmaaktheid; welke reden is er dan, waarom hij zijne besluiten over de geschapene dingen niet zou kunnen veranderen en des niettemin even volkomen blijven? Want het is [dan] onverschillig hoe zijn verstand en zijn wil ten aanzien van de geschapene dingen en hunne volgorde met betrekking tot zijne wezenheid en volmaaktheid wordt opgevat. Verder stemmen alle wijsgeren, die ik gezien heb, toe, dat er in God geen verstand naar de mogelijkheid maar alleen naar de werkelijkheid bestaat. Daar echter zijn verstand en zijn wil van zijne wezenheid niet onderscheiden zijn, gelijk eveneens allen toestemmen; zoo volgt hieruit ook, dat, indien God werkelijk een ander verstand en eenen anderen wil gehad had, ook zijn wezenheid noodzakelijk eene andere zijn zou; en bijgevolg (zooals ik in den beginne beredeneerd heb) indien de dingen anders, dan zij tegenwoordig zijn, door God waren voortgebragt, zou Gods verstand en zijn wil, dat is (gelijk wordt toegestemd) zijne wezenheid anders moeten zijn; hetgeen ongerijmd is. aantal woorden: 210 |
|