041

ginnen te bestaan, maar ook, dat zij in het bestaan volharden, of (om eene schoolsche spreekwijs te bezigen) dat God de oorzaak is van het zijn der dingen. Want hetzij de dingen bestaan; hetzij zij niet bestaan, zoo dikwijls als wij op hunne wezenheid letten, bevinden wij, dat deze noch het bestaan, noch de voortduring insluit; en daarom kan hunne wezenheid noch van hun bestaan, noch van hunne voortduring de oorzaak zijn, maar alleen God, tot wiens natuur alleen het bestaan behoort (volgens bijstell. 1 stell. 14).

Stelling XXV. God is niet alleen de bewerkende oorzaak van het bestaan maar ook van de wezenheid der dingen.

Bewijs. Indien gij het ontkent, dan is God niet de oorzaak; en dus kan (volg.  o.k.w. 4) de wezenheid der dingen zonder God gedacht worden. Dit evenwel is (volgens stell. 15) ongerijmd. Dus is God ook de oorzaak van de wezenheid der dingen; w.t.b.w.

Aanmerking. Deze stelling volgt duidelijker uit stell. 16. Daaruit toch volgt, dat uit het bestaan der goddelijke natuur zoowel de wezenheid als het bestaan der dingen noodzakelijk moet besloten worden; en, om het met één woord te zeggen, in dien zin, waarin God de oorzaak van zich zelven genoemd wordt, moet hij ook >>


aantal woorden: 204