zijne wezenheid, eene eeuwige waarheid is. Bijstelling II. Hieruit volgt 2, dat God, of alle eigenschappen Gods, onveranderlijk is. Want indien zij ten opzigte van het bestaan veranderd werden, moesten zij ook (volgens de voorgaande stelling) ten opzigte van de wezenheid veranderd worden, dat is (gelijk van zelfs spreekt) van waar valsch worden; en dit is ongerijmd. Stelling XXI. Alles, wat uit de volstrekte natuur van eeuwige eigenschap Gods volgt, heeft altijd en oneindig moeten bestaan, of het is door die eigenschap eeuwig en oneindig. Bewijs. Denk, als het kan (indien gij het ontkent), dat iets in eenige eigenschap Gods uit zijne volstrekte natuur volgt, en toch eindig is en een beperkt bestaan of eene beperkte voortduring heeft, b.v. het godsbegrip in het denken. Maar het denken, daar het als eene eigenschap Gods wordt gesteld, is noodzakelijk (volgens stell. 11) uit zijnen aard oneindig. Voor zoover het echter het godsbegrip heeft wordt het verondersteld eindig te wezen. Maar het kan (volgens bep. 2) niet eindig gedacht worden, zoo het niet door het denken zelf bepaald wordt; doch niet door het denken zelf, voor zoo ver het godsbegrip daarstelt (want in zoo >> aantal woorden: 192 |
|