zen) behoort de eeuwigheid; dus moet elke der eigenschappen de eeuwigheid insluiten, en alzoo zijn zij allen eeuwig; w.t.b.w. Aanmerking. Deze stelling blijkt ten duidelijkste uit de wijze, waarop ik (stell. 11) het bestaan van God bewezen heb. Uit dat bewijs, zeg ik, blijkt, dat het bestaan van God, evenals zijne wezenheid, eene eeuwige waarheid is. Verder heb ik (Beg. der Wijsb. van Des Cartes. I. XIX) nog op eene andere wijs de eeuwigheid God betoogd, en het is niet noodig dit hier te herhalen. (*) Stelling XX. De wezenheid en het bestaan van God zijn hetzelfde. Bewijs. God (volgens de vorige stell.) en al zijne eigenschappen zijn eeuwig, dat is (volgens bep. 8) elke zijner eigenschappen drukt de eeuwigheid uit. Dezelfde eigenschappen Gods dus, die (volgens bep. 4) de eeuwige wezenheid Gods uitdrukken, drukken tevens zijn eeuwig bestaan uit, dat is: hetzelfde wat de wezenheid Gods uitmaakt, maakt tevens zijn bestaan uit; en dus is dit en zijne wezenheid één en hetzelfde; w.t.b.w. Bijstelling I. Hieruit volgt 1, dat het bestaan van God, zoowel als >> (*) Aldaar wordt betoogd, dat het met Gods volmaaktheid strijden zou, wanneer hij eindig was.°) Annotaties: |
|