![]() |
dat het eeuwig en oneindig is. Doch hiervan is op het oogenblik genoeg gezegd. Stelling XVI. Uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur moet oneindig veel op oneindig vele wijzen (dat is, alles wat onder een oneindig verstand vallen kan) volgen. Bewijs. Deze stelling moet voor ieder duidelijk wezen, indien hij slechts hierop let, dat uit de gegevene bepaling van elk ding het verstand verscheidene eigenaardigheden afleidt, die noodzakelijk daaruit (dat is uit de wezenheid zelve der zaak) volgen, en wel des te meer naar mate de bepaling der zaak meer werkelijkheid uitdrukt, dat is, naarmate de wezenheid der bepaalde zaak meer werkelijkheid insluit. Daar echter de goddelijke natuur volstrekt oneindig vele eigenschappen heeft (volgens bep. 6), waarvan ook elke in hare soort oneindige wezenheid uitdrukt, moet dus uit hare noodzakelijkheid oneindig veel op oneindig vele wijzen (dat is, alles wat onder een oneindig verstand kan vallen) met noodzakelijkheid volgen; w.t.b.w. Bijstelling I. Hieruit volgt, dat God van alle dingen, die onder een oneindig verstand kunnen vallen, de bewerkende oorzaak is. Bijstelling II. Hieruit volgt 2. dat God de regtstreeksche, niet de zijdelingsche, oorzaak is. Bijstelling III. Hieruit volgt 3. dat God volstrekt de eerste oorzaak is. aantal woorden: 196 |