denken, zoodat hare deelen slechts naar hunne wijziging niet naar hun wezen onderscheiden worden. Water bijvoorbeeld, voor zoo ver het water is, denken wij als deelbaar en zijne deelen als onderling scheidbaar: maar niet, voor zoo ver het een zelfstandig ligchamelijk wezen is; want in zoo verre wordt het noch gescheiden noch verdeeld. Verder wordt water, als water, voortgebragt en vernietigd; maar als zelfstandig wezen wordt het noch voortgebragt noch vernietigd. En hiermede meen ik ook op de tweede redenering geantwoord te hebben, daar die ook daarop gebouwd is, dat de stof, als stof, deelbaar en uit deelen zamengesteld zijn zou. En al was dit niet waar, dan weet ik niet, waarom zij der goddelijke natuur onwaardig°) zijn zou, daar (volgens stell. 14) buiten God geen zelfstandig wezen bestaan kan, waarvan hij zou lijden. Alles, zeg ik, is in God, en alles, wat gebeurt, gebeurt alleen volgens de wetten der oneindige goddelijke natuur, en volgt (gelijk ik weldra zal aantoonen) uit de noodzakelijkheid zijner wezenheid. Daarom kan volstrekt niet gezegd worden, dat God van iets anders lijdt; of dat het uitgebreide zelfstandige wezen der goddelijke natuur onwaardig is, al wordt het als deelbaar gedacht, mits men toegeve, >> Annotaties: |
|