024

dan is het zeker, dat de afstand tusschen B en C aanhoudend vermeerderd wordt, en eindelijk van bepaald onbepaalbaar zal worden. Dewijl dus deze ongerijmdheden, gelijk zij meenen, daaruit volgen, dat de grootheid oneindig gesteld wordt, zoo besluiten zij, dat het ligchamelijke zelfstandige wezen eindig zijn moet, en dat het dus niet tot de wezenheid van God kan behooren. Het tweede bewijs wordt ook aan de groote volmaaktheid van God ontleend. Want God, zeggen zij, kan als zijnde het allervolmaaktste wezen niet lijden; doch het ligchamelijke wezen kan, omdat het deelbaar is, wel lijden; dus volgt, dat het niet tot Gods wezenheid behoort. Dit zijn de bewijzen, die ik bij de schrijvers vind, waarmede zij zoeken aan te toonen, dat het ligchamelijke zelfstandige wezen de goddelijke natuur onwaardig is, en niet daartoe kan behooren. Indien iemand evenwel goed oplet, dan zal hij bevinden, dat ik hierop geantwoord heb; daar deze redeneringen slechts daarop gebouwd zijn, dat zij veronderstellen, dat het ligchamelijke zelfstandige wezen uit deelen is zamengesteld, hetgeen ik reeds (stell. 12 met de bijst. van stell. 13) als ongerijmd heb doen kennen. Wanneer iemand verder de zaak goed wil overwegen, dan zal hij inzien, dat al die ongerijmdheden (indien het allen ongerijmdheden zijn, waar- >>


aantal woorden: 206