013
gedacht worden, dat is, de eene zonder de hulp der andere, wij echter daaruit niet kunnen besluiten, dat zij twee verschillende zelfstandige wezens uitdrukken. Want het behoort tot de natuur van een zelfstandig wezen, dat elke zijner eigenschappen op zichzelve gedacht worde; daar alle eigenschappen, welke het heeft, er altijd in geweest zijn, en de ééne niet door de andere kon voortgebragt worden; maar elke de werkelijkheid of het zijn van het zelfstandige wezen uitdrukt. Het is er dus verre van daan, dat het ongerijmd zou zijn aan één zelfstandig wezen meerdere eigenschappen toe te schrijven; ja niets is duidelijker dan dat elk wezen met eenige eigenschap moet gedacht worden, en naar mate het meer werkelijkheid of zijn heeft des te meer eigenschappen, die de noodzakelijkheid of eeuwigheid en de oneindigheid uitdrukken, bezit; en bij gevolg is ook niets duidelijker dan dat een volstrekt oneindig wezen noodzakelijk moet bepaald worden (zooals wij in bep. 6 geleerd hebben) als bestaande uit oneindig vele eigenschappen, waarvan elke de eeuwige en oneindige wezenheid uitdrukt. Indien nu echter iemand vraagt, aan welk teeken wij dan het verschil der zelfstandige wezens kunnen onderkennen, zoo leze hij de volgende stellingen, welke aantoonen, dat er in het heelal slechts één zelfstandig wezen bestaat, en dat dit volstrekt oneindig is, weshalve dit teeken te vergeefs zou gezocht worden.
Stelling XI. God of het zelfstandige wezen met oneindig vele eigenschappen, >>
aantal woorden: 239