008
Aanm. 1. Daar eindig te wezen in waarheid eene gedeeltelijke ontkenning is, en oneindig te wezen eene volstrekte verzekering van het bestaan van eenige soort, zoo volgt reeds uit stell. 7 alleen, dat elk zelfstandig wezen oneindig zijn moet.
Aanm. 2. Ik twijfel niet, of voor allen, die verward over de dingen oordeelen, en niet gewoon zijn ze door middel van hunne eerste oorzaken te leeren kennen, is het moeijelijk het bewijs van de zevende stelling te vatten; namelijk omdat zij geen onderscheid maken tusschen de wijzigingen der zelfstandige wezens en de zelfstandige wezens zelve, en niet weten, hoe de dingen worden voortgebragt. Hierdoor gebeurt het, dat zij het begin, hetwelk zij de natuurlijke dingen zien nemen, aan de zelfstandige wezens toedichten. Want zij, die de ware oorzaken der dingen niet weten, verwarren alles en verdichten zonder eenigen tegenzin, dat zoowel boomen als menschen spreken, en stellen zich voor, dat de menschen zoowel uit steenen als door voortteling gevormd en dat allerlei gedaanten in allerlei andere veranderd worden. Zoo schrijven ook zij, die de goddelijke natuur met de menschelijke verwarren, aan God ligtelijk menschelijke hartstogten toe, vooral zoolang als zij nog niet weten, hoe de hartstogten in den geest worden voortgebragt. Indien echter de menschen op de natuur van >>
aantal woorden: 220